Een analyse van en kritiek op het huidige beleid en de praktijk van de burgerschapsvorming in Nederland, door Piet van der Ploeg. Hier vind je de inleiding, het hele stuk is te lezen via de link hieronder.
Inleiding
Scholen moeten werken aan burgerschap. Dat gebeurt niet overal even voortvarend en doelgericht. Scholen hebben moeite met burgerschapsvorming. Politici, beleidsmakers en deskundigen zeggen dat dit komt doordat de regelgeving niet duidelijk en precies genoeg is of doordat er geen adequate instrumenten zijn om burgerschapscompetenties te meten of doordat leraren niet voldoende kundig zijn of doordat er te weinig werkbare en werkzame voorbeelden zijn. Maar volgens mij is er iets anders aan de hand. Dat scholen moeite hebben met burgerschapsvorming en er niet doelgericht aan werken, is een vertekend beeld; vertekend door een bepaalde opvatting van burgerschap.
In de negentiende en twintigste eeuw gold het als vanzelfsprekend dat onderwijs burgerschapsvormend was. Schools onderwijs was gericht en ingericht op algemene vorming, kwalificatie, selectie en allocatie, socialisatie en emancipatie. Scholen deden dat goed of minder goed, maar niemand betwijfelde dat elke school haar best deed. Begin eenentwintigste eeuw is het opeens anders en wordt burgerschapsvorming een probleem. Dat komt niet doordat scholen andere dingen zijn gaan doen. Integendeel: verreweg de meeste scholen doen vooral meer van hetzelfde. Wat er begin eenentwintigste eeuw verandert, is dat burgerschap voor beleidsmakers een specifieke betekenis krijgt en burgerschapsvorming als specifieke “opdracht” gedefinieerd wordt.
Analyse van de beleidsgeschiedenis laat zien dat de burgerschapsvormingsopdracht voortvloeit uit algemeen burgerschapsbeleid. En dat dit burgerschapsbeleid is ingegeven door neomoralisme en neoliberalisme. Burgerschapsvorming is een speerpunt in het streven van zeven achtereenvolgende kabinetten om op verschillende beleidsterreinen meerdere maatschappelijke problemen het hoofd te bieden door herverdeling van verantwoordelijkheden (participatie: personalisering, privatisering, particularisering) en bevordering van saamhorigheid (integratie: cohesie, gemeenschap). Burgerschapsvorming is voorwaarde voor het welslagen van neomoralistisch en neoliberaal beleid op terreinen als welzijn, jeugdzorg, veiligheid, criminaliteit, openbaar bestuur, werkgelegenheid en gezondheidszorg. Het beleid op deze terreinen kapitaliseert op participatie (zelf doen en samen doen) en integratie (normen en waarden delen). Zowel participatie als integratie gaat gemakkelijker als burgers eraan gewend zijn, erop voorbereid zijn en erin geoefend zijn. Vandaar het belang van burgerschapsvorming.
Dankzij de achterliggende beleidsmotieven wordt burgerschap op een eenzijdige manier gedefinieerd en wordt burgerschapsvorming veelal eenkennig en instrumenteel ingekleed. Dat er uiteenlopende, strijdige opvattingen over burgerschap zijn, blijft in de schaduw en de nadruk ligt op het aanleren van gedrag, leefstijl, houdingen, deugden, gezindheden enzovoort. Door eenkennigheid wordt voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat onderwijs vanwege de bijdrage aan algemene vorming, kwalificatie, selectie en allocatie, socialisatie en emancipatie überhaupt burgerschapsvormend is. Door instrumentaliteit wordt geen recht gedaan aan een van de basale bedoelingen van onderwijs: het ontwikkelen van kritisch oordeelsvermogen, zelfdenkzaamheid en mondigheid.